Tatarstan, een twijfelland aan de Volga

Uit Tatarstan, een twijfelland aan de Volga (Van Halewyck, 1998)

(…) Tijdens mijn lessen Tataars hoorde ik voor het eerst van de populaire schrijver Gabdoella Toekaj. Aan hem was een museum gewijd, vlakbij ons huis –hoe kon het ook anders- in de Oude Tataarse Wijk. Het grote burgerhuis, een paleis haast, waarin het Toekajmuseum is ondergebracht, is helemaal van steen en gebouwd in modernistische stijl. Zelf was de schrijver niet rijk en daarom woonde hij in een goedkope kamer in een hotel voor handelsreizigers een eind verderop. Daar was de Hooimarkt en kwamen de kameelkaravanen uit het oosten toe, beladen met stiffen en thee. In het paleis van Sjamil ontmoette de Tataarse intelligentsia van het begin van de twintigste eeuw elkaar regelmatig. De brochure van het museum insinueert dat Toekaj daarbij was, maar zeker is dat niet.
Ik was de enige bezoeker. Er stonden wel vijf oude vrouwtjes met kasjmieren schorten in de garderobe klaar om mijn jas aan te nemen. De gids had ik ook helemaal alleen voor mezelf. Vol enthousiasme nam ze de taak op zich om een onwetende buitenlander binnen te voeren in het leven van Gabdoella Toekaj. Om te beginnen moisten we naar het platteland, anno 1886. In het gezin van een mullah werd daar een klein jongetje met grote flaporen geboren. Zijn vader stierf al vlug, en niet veel later stierf ook zijn moeder. Zo begon hij van het ene pleeggezin naar het andere te zwerven. De gids vertelde me daarover en ik vroeg me af of ze de dingen niet een beetje te triestig afschilderde om mijn medelijden op te wekken. Toen ik later zelf de van elk sentiment verstoken jeugdherinneringen van Toekaj las, bleken de details tien keer hartverscheurender. Bij zijn grootvader was hij niet welkom, want daar waren al acht hongerige monden te voeden, dus werd hij door een handelaar meegenomen naar Kazan, waar hij in een doos op de markt gratis aangeboden werd, als was hij een klein poesje. Eerst kwam hij bij een kinderloos echtpaar terecht in Kazan, maar toen deze pleegouders allebei ernstig ziek warden en vreesden voor hun leven verhuisde hij naar een gezin in het kleine dorpje Kyrlaj. Daar werd hij enkele jaren later plots weer weggehaald door verre familie die hem had opgespoord om hem mee te nemen naar de stad Oeralsk, die nu in Kazachstan ligt. De zoon van een mullah, daar moest immers naar omgekeken worden.
In Kyrlaj had de kleine jongen leren lezen en schrijven. Dat begreep ik niet goed: aan de ene kant werd beweerd dat de Tataren het zo hard te verduren hadden onder de tsaren, maar aan de andere kant schenen de Tataren in die tijd het meest geletterde volk te zijn. En als ze geletterd waren, hadden ze dat te danken aan de mullahs die de jongens de Koran leerden lezen en aan hun vrouwen die de meisjes voor hun rekening namen. Daarvoor moest er onder de tsaren een zekere religieuze tolerantie geweest zijn waardoor een aantal dingen mogelijk waren die dat in de Sovjet-Unie niet meer waren. Als mijn gezond verstand me over dat sort contradicties deed nadenken vond ik in Rusland niet veel raad. De boeken die in de bibliotheken zaten, war’en vaak duidelijk gemarkeerd door de ideologie van het communisme, of, sinds kort, door die van het nationalisme. Een journalist met wie ik daarover praatte dacht dat die geletterdheid van de Tataren overschat was: ze leerden veeleer gebeden opdreunen dan echt begrijpend lezen. Toen in 1905 eindelijk boeken en kranten in de volkstaal gedrukt mochten worden, konden de meeste mensen daar volgens hem niet van profiteren. Een andere kennis was dan weer van mening dat het vooral ten tijde van Peter de Grote een harde tijd was geweest voor de moslims, en dat het daarbuiten toch in ieder geval minder dramatisch was geweest dan tijdens het communisme. Zelf moest ik denken aan de herinneringen van de joodse schrijver Israel Joshua Singer. Net als de Tataarse bevolking leefde de joodse bevolking binnen het Russische rijk in een cultuur met een andere religie en een andere taal. Zoals Singer zijn omgeving beschreef, stonden de religieuze structuren inderdaad in voor het onderwijs, maar levered dat geen enkele toegang tot de bredere maatschappij. Die was Russisch. De vader van Singer had geen officiële aanstelling als rabbi kunnen krijgen omdat hij geen Russisch wilde leren. Terwijl Polen en Oekraïeners werden gerussificeerd, kinden Tataren, joden en ald ie andere vreemde volkeren hun eigen leventje leiden, zolang ze maar in hun eigen dorpen bleven.

Op eenentwintigjarige leeftijd kwam Gabdoella Toekaj als een belezen jongeman uit Oeralsk opnieuw in Kazan terecht. Het was 1907. Het Tataarse intellectuele leven was er levendiger dan ooit, nu dat na de revolutie van 1905 eindelijk mocht. Toekaj werkte mee aan verschillende tijdschriften en zag voor zijn ogen het eerste Tataarse theater geboren worden. De eerste Tataarse actrice veroorzaakte enige deining onder de moslims, maar inspireerde Toekaj, en niet alleen hem, tot enkele bewonderende versregels. Met zijn eigen gedichten oogstte hij op zijn beurt bewondering. Hij was een echte baanbreker in de Tataarse literatuur. Met hun lichte, natuurlijke stijl spraken zijn gedichten de mensen aan. Hij kende zijn Tataarse wortels, maar was tegelijkertijd heel modern en beïnvloed door de Russische literatuur. Hij vertaalde als eerste onder andere Poesjkin, Lermontov en Krylov naar het Tataars, maar hij stelde ook een cursus op om Tataarse literatuur te onderwijzen in Tataarse scholen. Ouderloos en kinderloos schreef hij verrassende dingen voor kinderen. Zijn populariteit was zo groot dat hij uitgenodigd werd in alle streken van Rusland waar groepen Tataren woonden, zoals Nizjnij Novgorod, Sint-Petersburg, Astrachan en Oefa. Toen hij op zevenentwintigjarige leeftijd in een Kazans ziekenhuis aan tuberculose stierf, stroomde een hele massa rouwenden bijeen op het centrale plein van de Oude Tataarse Wijk om zijn lijk in een woelige stoet naar het Tataarse kerkhof te dragen.
De geschriften van Toekaj werden tijdens het communisme niet verboden. Door zijn satirisch werk waarin hij de spot dreef met verstokte mullahs en listige Tataarse kooplui paste hij voor een deel gemakkelijk in de nieuwe propaganda. Niettemin werd er een ideologisch vernisje overgegoten, maar zijn werk zelf kon niet herschreven worden en is in feite veel menselijker en milder dan werd voorgesteld in de inleidingen en analyses. Hij drukte meermaals zijn verwantschap uit met de Russische literatuur en cultuur, maar deze was niet minder dan met de Tataarse. Een van de populairste Tataarse liedjes is nog altijd een op muziek gezet gedicht van Gabdoella Toekaj. Het heet Moedertaal en beschrijft zijn verknochtheid aan het Tataars, de taal waarin zijn vroeggestorven moeder hem als kind suste. Op een dag kwam ik het bureau van de afdeling Tataarse taal binnengelopen toen er een groep Engelsen op bezoek was. Muisstil was het terwijl alle aanwezige Tataren uit de grond van hun hart dat liedje zongen. De melodie was zo breekbaar dat er nooit een nationalistische hymne van gemaakt zou kunnen worden, maar des te sterker sprak het de internationale taal van heimwee en verlangen, van liefde voor iets waarvan men beseft hoe gemakkelijk het verloren kan gaan.
Tijdens mijn bezoek aan het Toekajmuseum nam ik een besluit: ik moest eens naar het echte Tataarse land, naar het platteland. Ik had zwartwitfoto’s gezien van het dorpje waar de schrijver geboren werd. Waarom zou ik niet eens op goed geluk naar dat dorpje reizen? Ik was het beu om in mijn kleine huisje in Kazan te zitten wachten tot de sneeuw zou smelten. Maar de gids raadde me aan om Kyrlaj te bezoeken, waar een museum was en het dorpje alle bezoekers charmeerde met de schoonheid en rust van lommerrijke bomen en een verfrissend vijvertje. Ooit had er een bosgeest geleefd, Sjoerale, als je een verhaal van Toekaj mocht geloven, maar die was door een slimme houthakker al lang onder een zware boomstam verpletterd. Alleen, hoe moest ik in een dorpje geraken dat zelfs op de meest gedetailleerde kaart nauwelijks terug te vinden was?

Op een vireskoude morgen in maart nam ik de eerste stoptrein naar Arsk. Mensen zaten verveeld zonnebloempitten te peuzelen, spuwden de zwarte vliesjes op de vloer, strooiden ze op de banken of peuterden ze los van tussen een paar gouden tanden. Het landschap was wit en stil, op een enkele zwarte raaf en het puffen van de trein na. Sommige stations hadden geen naam, alleen een nummer, ontleend aan hun ligging. Bij andere stations stapte een eenzame reiziger uit om door de krakende sneeuw te verdwijnen in de richting van een helblauw of vaalgroen houten huis. Vanuit Arsk moest ik nog een stuk verder met de bus. En in die bus was ik ineens niet meer in Rusland, maar werkelijk in het hart van Tatarië.
“Deze bus stopt toch in Kyrlaj?” De vrouw tot wie ik mij richtte antwoordde niet, dus vroeg ik verder. Een oude vrouw met een kleurig sjaaltje over haar haren lachte met mijn ongerustheid. “Wees maar zeker,” antwoordde ze met een Tataars accent. “Je zult het vanzelf wel merken!” Maar ik merkte helemaal niets, alleen dat het landschap alsmaar leger werd. Ik zat op de achterste bank gekneld tussen een klein meisje en een stugge man, en begon te mijmeren over de desolaatheid van de sneeuwvlakte, over de enkelingen die uitstapten met een onzichtbare bestemming. Toen stopte de bus weer in een witte woestijn zonder dat er iemand uitstapte. Iemand porde mij aan en zei: “Hier is je Kyrlaj”.